Een ligplaatsvergunning en toch niet mogen afmeren?
Zoals alle woonbootbewoners weten kan de relatie met de overheid complex zijn. Dat kan allerlei oorzaken hebben. Een daarvan kan zijn dat de overheid zowel als eigenaar van de ligplaats optreedt maar gelijktijdig ook de vergunning geeft. Dat kan een flinke spagaat opleveren want het kan zijn dat de verordening de gemeente verplicht om een vergunning te geven, terwijl de gemeente als grondeigenaar eigenlijk helemaal niet wil dat er een woonschip ligt of komt te liggen. Bijvoorbeeld omdat de gemeente op die plek een woonwijk of een pretpark wil realiseren. Kan de gemeente dan als eigenaar van de grond toch weigeren wat op grond van de ligplaatsvergunning is toegestaan?
Onlangs heeft de Hoge Raad in een vergelijkbare zaak een uitspraak gedaan ( HR 5 juni 2009, LJN: BH7845.). Daarin ging het niet om een ligplaatsvergunning, maar om een standplaats voor straathandel. In dit geval een mobiel snackbar. Op grond van de Verordening op de Straathandel kan een vergunning worden verkregen. Voorwaarde is wel dat de uitventer toestemming heeft van de eigenaar van de plek waar hij wil gaan staan. Logisch, omdat hij anders met een vergunning van de gemeente op andermans grond zou gaan staan, en dat is in strijd met het eigendomsrecht. Vandaar dat een standplaatsvergunning net als een ligplaatsvergunning is gekoppeld aan een concrete plek. Maar wat te doen als iemand wel aan alle voorwaarden voor de vergunning voldoet, maar de gemeente toch geen toestemming geeft? Dat riekt naar machtsmisbruik, maar is dat ook zo?
In deze zaak past de Hoge Raad de volgende redenering toe. Het uitgangspunt is dat iemand met een vergunning voor een bepaalde locatie ook het recht heeft om gebruik te maken van die locatie. Weigert de gemeente als eigenaar toch toestemming, dan levert dat in principe een misbruik van bevoegdheden op. Alleen als er sprake is van zwaarwegende redenen kan aan iemand met een vergunning toch het gebruik worden geweigerd. Een zwaarwegende reden is in ieder geval niet een omstandigheid die al bij de vergunningverlening is meegenomen.
De laatste stap is in feite de toepassing van het verbod van willekeur. De overheid, en dus ook de gemeente, dient zich ook als zij privaatrechtelijk als eigenaar optreedt dat volgens de fatsoensnormen uit het bestuursrecht te doen. ( Zie artikel 3:1 Awb in verbinding met art 3:4 Awb en 3:14 BW. )
De hamvraag is dan: wat zijn zwaarwegende omstandigheden? Dat zijn “zo zwaarwegend belangen dat niet gezegd kan worden dat de gemeente wegens onevenredigheid tussen haar belang en het belang van de burger niet tot weigering heeft kunnen komen”. Er moet dus nogal wat aan de hand zijn. In de zaak die bij de Hoge Raad speelde had de gemeente als eigenaar de toestemming voor het innemen van de standplaats geweigerd omdat men dan in de toekomst niet meer de vrije hand had bij de uitgifte van erfpachtrechten.’De uitbater zou zich bijvoorbeeld tegen de erfpacht kunnen verzetten. Bovendien zou de mobiele snackbar veel parkeerdruk opleveren.
Beide argumenten gingen in de prullenbak. Het Hof had al geoordeeld dat de gemeente door de standplaatsvergunning af te geven ‘de werkelijkheid had gewijzigd’ en bij de privaatrechtelijke toestemming als eigenaar met die gewijzigde werkelijkheid rekening had moeten houden. De kans dat er in de toekomst problemen met de venter kunnen ontstaan was geen zwaarwegende omstandigheid. Je zou kunnen zeggen: dat hoort onder het bedrijfsrisico van de gemeente. Over de parkeerproblemen had de gemeente zich al bij de standplaatsvergunning moeten buigen. Daarvoor was nu geen plek meer.
Hoewel een standplaats geen ligplaats is, kan uit deze uitspraken wel worden afgeleid dat als je eenmaal een vergunning hebt, de gemeente wel een heel goede reden moet hebben om je naderhand met een beroep op het eigendomsrecht alsnog de ligplaats te weigeren.
Contactgegevens
Willemsparkweg 31
1071 GP, Amsterdam
Postbus 76076
1070 EB Amsterdam
tel: 020-676 66 90
fax: 020 - 676 66 95
email: info@woudegraaf.nl